"Ik ben niet zo`n afscheidnemer"
Hoe graag een arts ook wil genezen, patiënten gaan dood. En andere patiënten moet verteld worden dat ze binnen afzienbare tijd zullen sterven. Hoe doe je dat? En spelen privé-ervaringen of -opvattingen hierbij een rol? In Medisch Vandaag een serie interviews met verschillende artsen waarin zij vertellen hoe zij omgaan met de dood. Als derde in de reeks René Kropman, uroloog in Den Haag. Hij maakt mooie sterfbedden mee, maar hoopt voor zichzelf op de plotselinge hartaanval.
"Empathie moet je hebben, wil je een goede arts zijn. Je moet gevoel hebben. Uitstralen dat je je de problemen aantrekt." Zegt René Kropman (50), uroloog in het Leyenberg Ziekenhuis in Den Haag. "En als het dan om kanker gaat, bijvoorbeeld bij een patiënt die voor het eerst op je spreekuur komt, dan mag zo`n gesprek meer tijd kosten."
Dergelijke ‘moeilijke gesprekken`, de slecht-nieuws-gesprekken in alle gradaties, gaan hem steeds beter af. "Dat heeft met betrokkenheid te maken. Tijdens je studie ben je vooral bezig met het verwerven van kennis en vaardigheden. Je bent minder gericht op ethische vraagstukken over leven en dood. Ook omdat je die nog niet meemaakt. Je bent ook idealistischer aan het begin van je loopbaan. Je wilt je vak goed doen, mensen beter maken. Tegenwoordig ben ik meer vakmatig bezig, maar ook meer betrokken. En vanuit die betrokkenheid reageer ik."
Kropman is bij toeval in de urologie terechtgekomen. "Een mooi vak. Gevarieerd. Je doet aan chirurgie, aan seksuologie, aan oncologie." Hij zat aanvankelijk in de verpleging, was operatie-assistent en is toen arts geworden. "Je weet beter waar je voor gaat als je aan de geneeskundestudie begint. Je weet al dat je graag met zieke mensen werkt en dat je daar bevrediging in kan vinden. Een bijkomend voordeel is dat ik de ziekenhuisorganisatie van verschillende kanten heb meegemaakt. Ik kan me daardoor ook verplaatsen in de positie van andere medewerkers in de organisatie."
En in patiënten?
"Ik probeer me niet elke keer in te denken hoe het zou zijn als ík die tumor heb. Dat lukt me ook niet. Soms wel. Als ik mij erg identificeer met iemand. Dat kan bij een jong iemand zijn of bij iemand die ik graag mag. Onder elkaar filosoferen artsen ook wel over wat zij zouden doen in bepaalde gevallen. Het blijft echter moeilijk. Jij hebt de ziekte niet, of het besef dat je leven ten einde loopt. Dus kun je nooit werkelijk begrijpen wat die ander meemaakt."
Hoe vertelt u een patiënt dat de behandeling in een eindstadium is gekomen?
"Je moet in één keer helder schetsen wat er aan de hand is. Ik zeg dat er geen curatieve behandeling meer mogelijk is. Of: ‘De ziekte is in een dusdanig stadium dat we niet kunnen genezen`. De uitspraak ‘er is niets meer aan te doen`, die klopt bijvoorbeeld niet. We doen hier veel aan palliatieve zorg. Elke vrijdag hebben we oncologiespreekuur, met een radiotherapeut. Dan zien we hier de ene oncologiepatiënt na de andere en bespreken wat de beste behandeling is, de beste pijnbestrijding, qua medicatie, bestraling et cetera."
Maar met ‘lastige woorden` als curatief en uitspraken als ‘we kunnen nog veel doen`, ontwijkt u daarmee niet de essentie: de naderende dood?
"Ik zeg wel degelijk dat ze er uiteindelijk aan zullen overlijden en dat ze op termijn last krijgen van de uitzaaiingen. Ik verzwijg niets, maar ik ga ze ook niet expres met de neus in de poep drukken. Je moet iemand tijd gunnen om het te verwerken. De vragen over hoe het verder zal gaan komen vanzelf, bij een volgend gesprek."
De huisarts die eerder in deze serie interviews aan het woord kwam, vindt dat het laatste slecht-nieuws-gesprek meestal te snel en te abrupt is afgelopen. Mensen krijgen een ‘doodvonnis`, zijn waarschijnlijk totaal ontredderd, maar staan bij wijze van spreken vijftien minuten later al weer in de file naar huis. Hij vond dat er verdere opvang zou moeten zijn in het ziekenhuis.
"Ik kan me die kritiek wel voorstellen. Patiënten krijgen in zo`n gesprek toch de dood aangezegd en zijn dan erg emotioneel. Je moet ze eigenlijk een tweede kans geven. Ze even de rust geven en ze dan een volgend gesprek aanbieden. Maar met wie, met een humanistisch raadsman? Ik ben best bereid daarover na te denken."
"Wat ik zelf altijd doe, bij voor patiënten onverwacht zware gesprekken, is alles op papier zetten: de naam van de aandoening, het stadium van de tumor, de exacte stagering. Dan kunnen ze daar met anderen, de huisarts bijvoorbeeld, over praten. En ze kunnen zelf op zoek gaan naar informatie. Op internet bijvoorbeeld. Want dat doen mensen toch."
Wat zijn de echt moeilijke momenten, die niet meteen verdwijnen nadat de witte jas is opgehangen?
"Euthanasie, wat zo`n één à twee keer per jaar voorkomt. Dan gaat het om mensen die dat al van tevoren hadden aangegeven en hier komen om te sterven, want niet elke huisarts werkt daar aan mee. Dan ben ik meestal wat geëmotioneerd."
"Of wanneer je denkt dat een foute beoordeling of een verkeerde aanpak van een probleem tot de dood van je patiënt heeft geleid... dat is erg. Dat blijft je heel lang bij en maakt je onzeker. Het beïnvloedt voor een tijd je werk en je stemming."
Hoewel niet altijd duidelijk is wat een fout is en wat niet. "Is het missen van een diagnose een fout? Dat hangt van de situatie af. Een fout is soms moeilijk te onderscheiden van een complicatie. Soms besef je pas achteraf dat je iets beter anders had kunnen doen."
Kropman vindt dat de familie dan geheel op de hoogte moet worden gesteld. "Behalve dat je het meldt bij de ziekenhuiscommissie en bespreekt, onder andere om fouten in de toekomst te voorkomen, moet je de gang van zaken ook met de familie bespreken. Je mag daar niet voor weglopen."
Maar de dood is niet alleen ellende. "Ik maak hier ook mooie sterfbedden mee. Het beleid van het ziekenhuis is weliswaar dat patiënten zoveel mogelijk thuis sterven, maar toch komen er hier nog veel te overlijden." Hij pakt het laatste jaarverslag erbij. "Op urologie was dat in 2001 acht keer het geval, op de 290 opnames. En dat geeft mensen toch een bepaalde rust, in het ziekenhuis sterven. Thuis is er vaak de angst dat er niemand is als er iets gebeurt. Ze krijgen een eigen kamer. En ook daar gaan we als arts elke dag langs. Voeren een gesprek. We lopen er niet voor weg. Het hoort erbij."
Kropman heeft geen moeite over de dood te praten, maar om die voor zichzelf voor te stellen is toch wat anders. "Het bizarre van de dood is dat we er allemaal aan moeten geloven, maar tegelijkertijd leven we alsof het nooit ophoudt. De evolutie heeft de mens zo gecreëerd. Zij die wel met de dood leefden pleegden zelfmoord, sprongen van een klif, haalden het niet. Ook ik zet het van me af. Bijvoorbeeld, er zit een man van mijn leeftijd tegenover mij, met prostaatkanker. Er is iets geknakt in die man, hij heeft al een eerste aanzegging gekregen, toch ga ik misschien eerder dood dan hem, maar ik voel het niet zo."
Zo`n aanzegging van de dood heeft u nog niet gekregen?
"Nee."
Maar hij weet wel moeiteloos het gedicht ‘De tuinman en de dood` te citeren van P.N. van Eyck. En doet dat ook spontaan: "Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik / Mijn woning in: ‘Heer, Heer, één ogenblik! / Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,/ Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood." De tuinman vlucht voor de dood, naar Ispahaan. Tevergeefs. Als de meester van de tuinman de Dood ter verantwoording roept, antwoordt deze: ‘Ik was verrast, Toen `k `s morgens hier nog stil aan `t werk zag staan, Die `k `s avonds halen moest in Ispahaan.`
Kropman hoopt de dood op die manier niet te ontmoeten. "De plotselinge hartaanval, die spreekt mij wel aan. In één keer het licht uit. Ik doe aan hardlopen en daarbij komt het nogal eens voor. Een vriend van me is zo rennend op het strand aan zijn eind gekomen. Ik ben niet zo`n afscheidnemer."
En dan? Na de dood?
"Ik ben katholiek opgevoed, maar ik geloof niet in een leven na de dood. De dood is het einde. Ik heb tot nu toe geen enkel argument kunnen vinden voor het tegendeel."
© Anja Krabben
Verschenen in Medisch Vandaag, 3 december 2002.
Voor meer artikelen van Anja Krabben zie:
http://www.anjakrabben.nl.